op het rechte-eind
We zijn dus tot de conclusie gekomen dat er geen universele schaatstechniek is, en dat iedereen juist een eigen, passende techniek zou kunnen ontdekken en uitbouwen. Als we niet uitgaan van een sjabloon of ideaalplaatje, wat kunnen we dan nog zeggen over de schaatstechniek? We zijn als instructeur nog steeds op zoek naar wat er dan past bij een specifieke schaatser, wat er voor zorgt dat deze zo goed schaatst als mogelijk.
“Gelukkig” is er wel een (natuurkundige) wetmatigheid die toch een algemeenheid creëert en misschien zelfs houvast biedt.
De derde wet van Newton: Een kracht heeft altijd een tegengestelde kracht, die de andere kant op werkt. Deze wet wordt ook wel de wet van actie en reactie genoemd: elke actie heeft een tegengestelde en even grote reactie; ofwel actie – reactie.
Wat heeft dit dan met schaatsen en schaatstechniek te maken? De kracht die je (met je ijzer/schaats) uitoefent op het ijs heeft altijd een tegengestelde kracht terug. Dus druk tegen het ijs is kracht terug van het ijs. Dit zorgt voor de volgende uitgangspunten die voor de schaatsbeweging gelden:
1 Afzet dwars op de schaats, dus opzij
2 Schaats moet snijden in het ijs voor grip bij de afzet
3 Kleinere kniehoek geeft meer afzet potentie, lengte om af te zetten
4 Scherpere hoek tegen het ijs geeft een meer horizontale component van de afzet, dus meer snelheid
5 Meer gewicht tegen het ijs geeft meer kracht terug van het ijs
6 Meer snelheid vereist meer terugsturen van de schaats om voldoende tijd en ruimte te geven voor kracht tegen het ijs
7 Er is een frequentie die een optimum geeft tussen vermogen per slag en zoveel mogelijk slagen per tijdseenheid
Isaac Newton 1643-1727
Hoe een schaatser dit precies toepast in zijn of haar individuele techniek ligt aan verschillende factoren zoals flexibiliteit, power en getraindheid. De schaatsbeweging is voor iedereen een zoektocht naar wat past en goed werkt.
De schaatsbeweging op het rechte-eind
Deze uitgangspunten bij elkaar opgeteld resulteren in een soort basis-beweging die er op het rechte eind ongeveer als volgt uitziet: glij op 1 been met een kleine enkelhoek, en daarbij horende knie en heuphoek. De druk is op je hiel. Terwijl je je enkelhoek verkleint en de druk richting de bal van de voet verschuift, duw je je schaats tegen het ijs. Terwijl je duwt en je knie naar voren drukt, zal je been steeds schuiner t.o.v. het ijs (moeten) komen. Tot je op je andere voet gaat staan en op deze schaats verder glijdt.
Als je deze totaalbeweging compleet vereenvoudigd ben je eigenlijk alleen maar je gewicht van je ene voet naar je andere aan het verplaatsen, en zet je zo telkens een stap, bijna net zoals bij lopen.
Analyse vanuit Bewegings-technische facetten
De basis-schaatsbeweging die hierboven is beschreven is in feite
ook nog steeds opgebouwd uit de vijf bewegings-technische facetten.
Hieronder volgt een beschrijving van wat deze facetten inhouden
en hoe ze er uitzien in de schaatsbeweging op het rechte-eind.
Dit geeft je niet alleen technisch inzicht in de schaatsbeweging,
deze facetten zijn ook meteen aangrijpingspunten voor in je les.
Bewegings-technische facetten van elke beweging.
Ritme
Wat is ritme eigenlijk? Volgens de Van Dale is een ritme een regelmatige herhaling volgens een bepaald patroon; een regelmatig afwisselende beweging, door klemtoon, intonatie en tempo. Ritme is een specifieke herhaling, die een patroon of regelmaat vertonen.
Het ritme van een schaatsbeweging op het rechte-eind is dus de herhaling (het patroon) van de verschillende fases van een schaatsslag: afzet, bijhaal, plaatsing en glijden/snijden/sturen. Allebei je benen gaan tegelijk door deze verschillende fases heen, maar bevinden zich op een ander punt in dit patroon. Dit maakt het enigszins gecompliceerd; beide benen moeten in hetzelfde ritme terecht komen, terwijl ze telkens in een andere fase zitten. Vaak past een 1-2-3-ritme goed bij je slag op het rechte-eind: een walsje. Op 1 zet je af met je ene been, en plaats je je andere. Op 2 en 3 verandert je afzet-been in je bijhaal-been, en glij/snij/stuur je op het been dat je zojuist hebt geplaatst.
Timing
Timing is misschien wel een van de moeilijkere onderdelen van de schaatsbeweging om te analyseren en aan te sleutelen. Timing koppelt de verschillende onderdelen van een schaatsslag tot een totaalbeweging. Juist omdat schaatsen een totaalbeweging is en geen optelsom van deelbewegingen is het heel leerzaam om hiermee aan de slag te gaan.
Timing gaat over wanneer verschillende onderdelen van de schaatsbeweging ten opzichte van elkaar gebeuren en hoe lang ze duren. Dit zorgt voor een efficiënte schaatsslag waar de kracht die geleverd wordt zich kan uiten in de snelheid die je maakt. Als je bijvoorbeeld al begint met afzetten voordat je bent gaan sturen heb je nog geen scherpe hoek tegen het ijs, waardoor je minder grip hebt en een kleinere horizontale component in je afzet hebt. Dit levert minder snelheid op dan wanneer je dezelfde kracht uitoefent met een kleinere hoek tegen het ijs. Uitgangspunten 1, 2, 4, 5 en 6 hebben hiermee te maken. Zowel de richting van de onderdelen van de schaatsslag als de tijdsduur ervan bepalen in welke mate de krachten worden overgebracht op het het ijs, en daarmee de snelheid.
Frequentie
Uitgangspunt 7 Er is een frequentie die een optimum geeft tussen vermogen per slag en zoveel mogelijk slagen per tijdseenheid.
Frequentie wordt gedefinieerd als het aantal slagen per tijdseenheid. Je moet wel de tijd hebben om een goed ritme te kunnen blijven rijden en goed kracht te kunnen leveren. Maar je wil ook niet een te lage frequentie hebben, waardoor je snelheid verliest. De optimum-frequentie is op het rechte eind lager dan in de bocht omdat je op het rechte eind een 1-2-3-ritme maakt tegenover een 1-2-ritme in de bocht (zie bocht).
Frequentie is een van de makkelijkste onderdelen waaraan je kan zien dat iedere schaatser een eigen voorkeur en daarmee schaatsstijl heeft. Toch is het ook goed om te oefenen met verschillende frequenties. Bovendien kan optimum-frequentie veranderen door de omstandigheden; denk bijvoorbeeld aan schaatsen tegen de wind in of met de wind in de rug.
Houding
Bij een beginnende schaatser worden andere eisen aan de houding gesteld dan bij een wedstrijdschaatser. Luchtweerstand is voor de laatste een belangrijke reden om het bovenlichaam zo laag mogelijk te houden. Voor meer beginnende schaatsers is het belangrijk om met een goede buiging in enkels en knieën en heupen te voorkomen dat er achterover gevallen kan worden.
Van de zijkant af gezien ziet de basishouding er ongeveer zo uit:
Knieën boven de tenen
Knieën gebogen
Bekken verticaal
Schouders boven de knieën
Hoofd niet in de nek
Zij-aanzicht, het lichaamszwaartepunt
De hoeken in de gebogen gewrichten (enkel knie en heup) zorgen voor de afzet-potentie. Hoe mee in elkaar gebogen, oftewel hoe kleiner de hoek, hoe meer je kan strekken en dus kan afzetten (uitgangspunt 3). Hoe ver je je gewrichten gebogen krijgt wordt beïnvloed door onder andere aanleg en getraindheid.
Balans
Balans gaat over de mate waarin je de positie van je lichaam of lichaamsdelen kunt handhaven. Uiteindelijk is schaatsen (net als bij lopen) het verplaatsen van je lichaamsgewicht van je ene naar je andere been. Wanneer je meer balans hebt kun je je lichaamsgewicht gecontroleerd inzetten om snelheid te creëren.
Balans op de schaatsen
Feitelijk is er bij te totaalbeweging eigenlijk haast geen sprake van een echte balansfase. Je staat uiteindelijke maar heel even recht op een schaats voor dat je je lichaamszwaartepunt verplaatst en “naar binnen gaat hangen” voor de afzet. Het gaat er dus niet om dat je een gebalanceerde situatie kan aanhouden, maar om dat je met behulp van je balans controle hebt over wat je met je lichaamsgewicht doet. Zo creëer je stabiliteit in een onbalans situatie.
Analyse vanuit verschillende fases van de schaatsbeweging
Verschillende fases van de schaatsbeweging
De Afzet
Om af te kunnen zetten zal je eerst moeten zorgen dat je iets hebt om je tegen af te zetten. Kort gezegd, je hebt grip nodig om je ergens vandaan weg te duwen (uitgangspunt 2). Bij het schaatsen krijg je die grip door je schaats schuin op het ijs te zetten, en loodrecht op de glijrichting van je schaats weg te duwen (uitgangspunt 1). Als je krachtig af wilt zetten zal je je ijzer het ijs in moeten duwen, zodat het ijs een reactiekracht levert die jou wegduwt. Als op dit moment het afzetbeen verticaal staat, zal je jezelf recht omhoog duwen vergelijkbaar met een verticale sprong. Je moet er voor zorgen dat je jezelf niet omhoog, maar zoveel mogelijk in horizontale richting wegduwt.
Op het moment dat het glijbeen schuin hangt kunnen we de kracht, die door het afzetbeen (= glijbeen), op het ijs wordt uitgeoefend ontbinden in een horizontale en een verticale component. Als de verticale component kleiner wordt, zakt het lichaam naar beneden. Als de verticale component groter wordt, dan duw je het lichaam omhoog. De horizontale component moet zo groot mogelijk zijn zonder dat de verticale component veel groter wordt. Het is dan ook gunstig om zo schuin mogelijk te gaan hangen (uitgangspunt 4). Om zoveel mogelijk druk in je afzet te kunnen leggen is het belangrijk dat je met je volle gewicht steunt op je afzetbeen (uitgangspunt 5).
Afzet dwars op de schaats
Afzetkracht en -richting
Bijhaal
Je wil zo min mogelijk energie stoppen in je bijhaal-been wanneer je die onder je lichaam brengt nadat hij heeft afgezet en loskomt van het ijs. Je been een beetje buigen en onder je laten vallen is al genoeg. Wanneer je je been niet genoeg buigt, valt je voet op het ijs voordat je been onder je lichaam gekomen is. Wanneer je het been goed buigt in het kniegewricht kan je het ontspannen onder je lichaam laten vallen. De knie zal dan, afhankelijk van de kniehoek van je standbeen, iets achter de andere knie uitkomen (uitgangspunt 3). Verder moet de enkel van het bijhaal-been zo ontspannen mogelijk blijven. Dit alles is onder andere belangrijk om je spieren even rust te geven en toevoer van zuurstofrijk bloed te bevorderen.
Bij goede schaatsers lijkt het of het goed gebogen been niet alleen maar onder het lichaam valt, maar als een soort slinger door beweegt tot voorbij het midden. Vervolgens lijkt het of het been vrijwel recht naar voren beweegt om de schaats op het ijs te plaatsen.
Zoals hierboven beschreven lijkt het of je in een stilstaand beeld iemands houding het beste kunt analyseren. Wat je echter niet moet vergeten is dat er bewogen moet worden. De bijhaal is een vloeiend onderdeel van het geheel. Oefeningen met betrekking tot de bijhaal zullen daarom ook eerder gericht zijn op een ontspannen houding dan dat ze iets over een stilstaand plaatje zeggen.
Plaatsing
De plaatsing van je “nieuwe” schaats heeft grote gevolgen voor het vervolg van je schaatsslag. Het belangrijkste bij het plaatsen van je schaats is het gevoel van stabiliteit. Wanneer je onzeker bent of je goed op je nieuwe been kunt gaan glijden, zal dit altijd een zekere spanning tot gevolg hebben. Bij plaatsing onder of misschien iets voorbij je lichaamszwaartepunt (LZP), zal je schaats iets naar buiten sturen. Het LZP is eenvoudig gezegd het midden van het lichaam. Heel belangrijk is dat je schaats niet gaat schuiven als je hem neerzet en je ontspannen de glijden/snijden/sturen-fase ingaat.
Glijden Snijden Sturen
Na afzet en plaatsen glij je met een schaats over het ijs. Deze fase is belangrijk als voorbereiding naar een volgende afzet. Je begint deze fase door op een schaats een beetje naar de buitenkant te glijden; je gaat dus nét niet helemaal rechtdoor. Vervolgens gaat de schaats snijden, door een hoek tegen het ijs te maken (uitgangspunten 2 en 4). Je komt nu als het ware met je lichaam tegen het ijs te hangen (uitgangspunt 5). Omdat het ijzer van je schaats niet helemaal recht is aan de onderkant, maar een ronding heeft, begin je door de hoek tegen het ijs ook meteen in te sturen (uitgangspunt 6).
Ronding van de schaats en het snijden van een scherpe schaats in het ijs.
Een schaatswinkel slijpt meestal standaard een ronding van 21 meter. Een rondere schaats (ronding kleiner dan 21) zal sneller sturen. Een minder ronde schaats (ronding groter dan 21 meter) zal minder snel sturen. IJskwaliteit en persoonlijke voorkeuren bepalen de juiste ronding. Voor de meeste schaatsers is 21 meter een goede keuze.