HOE, gestructureerde variatie

Onze eerste digitale instructeursdag in een schaatsseizoen waar we nu nog zeker niet weten hoe die gaat verlopen. Laten we flexibel blijven. Hoe geven we dan schaatsles: gestructureerde variatie. Afgelopen seizoen hebben we de 3 cirkels geïntroduceerd. Laten we nog even bij de middelste beginnen. We krijgen informatie binnen – geven die informatie een plekje – en maken er een beweging van. Dat is wat iedereen in huis heeft en wat zich laat zien is een natuurlijk beweegpatroon ontstaan door zelforganisatie.

Hebben we daar als instructeurs dan helemaal geen invloed JA ZEKER WEL en dat is die 1e cirkel. Als wij de leerbehoefte van een cursist snappen/kennen dan kunnen we die prikkelen op veel verschillende manieren  

Bij een goede schaatsles gaat het dus om de interactie tussen de leerbehoefte van een cursist en wat jij als instructeur prikkelt of aanbied om die in te vullen

HOE: het onbewust initiëren van het leerproces door gestructureerde variatie.

Alle genoemde thema’s zijn noodzakelijk in de schaatsbeweging, ze komen allemaal voor. Om de totale of globale schaatsbeweging mogelijk te maken kun je dus altijd accenten leggen op de verschillende thema’s. Ze ondersteunen elkaar en versterken elkaar en dat geldt voor alle niveau’s. Elk niveau heeft te maken met een ontspannen houding, met een effectieve afzet, met een beheersbare balans, met een goede timing in bijvoorbeeld plaatsing.

Elk niveau kent op die thema’s alleen verschillende leerbehoeftes en zul jij andere oplossingen moeten aandragen. Als je de lessen opbouwt rondom die thema’s doe je het goed. Als je een lessenreeks opbouwt rondom die thema’s en ze allemaal de revu laat passeren doe je het goed. Dit omdat je weet dat ze allemaal in de globale schaatsbeweging zitten en allemaal met elkaar in relatie staan. Als je een accent legt op de ene raak je automatisch de andere ook aan.

Tuurlijk moet je kennis hebben over de groep want de groep bepaald grofweg op welke manier je de verschillende thema’s kunt aanbieden. Je moet vormen kennen die aanslaan bij een bepaalde groep. Beginnende schaatsers wegsturen voor 10 minuten of zeg 5 rondjes is geen goed idee, Vergevorderden 15 minuten op een kleine pilonnenbaan zetten is geen goed idee, 12+ers aanspreken alsof het 5 jarigen zijn is geen goed idee.

Je hebt dus globaal kennis nodig over de doelgroep waar je voor staat en welke mogelijk vormen bij die groep zouden kunnen aansluiten.

Er zijn veel manieren waarop je je oplossing kunt verpakken en veel is afhankelijk van het doel dat je ermee hebt en het moment in de les. Zo heb je de vraag te beantwoorden welk vorm kies je

Ik geef een voorbeeld: mensen komen het ijs op en willen eigenlijk even ontspannen lekker beginnen, dat doen ze het liefst met iets dat ze al kennen, bijvoorbeeld wat ze de vorige keer hebben geleerd, om weer een beetje vrij te worden om op te warmen. Noem het maar een warming-up. Natuurlijk komen ze ook om iets nieuws te leren, dit kan eigenlijk het beste als ze wel opgewarmd zijn maar nog niet doodmoe, Nu dus, leer ze iets nieuws aan, een thema of een invalshoek die ze nog niet hebben gehad en laat ze lekker oefenen, neem de tijd om feedback te geven met een uitzicht op een oplossing. Als ze daar een goed gevoel over hebben dan is het tijd voor het fysieke-sportie deel van de les, gewoon schaatsen, rijde, ff lekker moe worden, voelen dat je iets hebt gedaan, met de neus in de wind, zweet op de rug niet van angst/stress maar van activiteit. Dit deel moet je natuurlijk minder aandacht vragen voor de uitvoering, cursisten moeten ook wel iets kunnen toepassen, gebruiken,

Als je het hebt over variatie in oefenstof dan heb je heel veel mogelijkheden als je een thema als basis neemt en die gevarieerd invult met veel verschillende prikkels zoals snelheid – ritme – frequentie etc etc etc

Variatie is oneindig maar moet je wel kunnen uitleggen omdat ook voor de cursist het herhalen van de oefening de bekende route is om iets te leren. Variatie is dus niet zo maar wat doen maar er zit een structuur en reden achter.

VAN Drillen/Herhalen als leerstrategie (traditioneel) NAAR meer Variatie als leerstrategie (modern).

Wij zijn allemaal opgeleid en opgevoed met de aanname dat om iets te leren moet je veel herhalen. Ik speel al jaren piano en speel nog steeds dezelfde stukken als toen ik 15 was en potverdorie ik maak ook steeds op dezelfde plaatsen dezelfde foute aanslagen. Door herhalen heb ik dus ook veel fouten ingeslepen. Ik word zelfs zenuwachtig als ik dicht bij dat stuk kom. Wie kent dit niet op een of andere manier.

Onderaan: Als je iets veel hebt geoefend dan denk je dat bijvoorbeeld je plaatsing op een stabiel niveau zit. Maar eigenlijk is dat niet zo. Dat stabiele niveau is eigenlijk een variatie binnen bepaalde bandbreedte. (soms gaat het beter dan de andere keer – het is elke keer net iets anders omdat je dezelfde plaatsing nooit kunt herhalen)

Als we je plaatsing dan naar een hoger niveau willen tillen, dus dat de variatie op een hogere bandbreedte ligt dan is de vraag HOE komen we daar.

Je moet dan de variatie die er toch wel zit uitvergroten, meer variatie toevoegen, de bewegingen extremer maken onder veel verschillende omstandigheden, prikkelen, uitdagen. Bijvoorbeeld met plaatsing. Extreem op de binnenkant, extreem op de buitenkant, naar voren wijzend of echt schuin opzij, dit doen terwijl je vooruit schaatst en achteruit schaatst, onder verschillende snelheden, veters los veters vast, met steun, zonder steun.

Kortom zo veel mogelijk variatie aanbrengen in het plaatsen zodat je lichaam op een ander, zeg hoger niveau weer terug kan keren naar een enigszins stabiel vaardigheidsniveau (Dan heb je wat geleerd)

Dus wordt creatief, laat je gaan, binnen de veiligheidsmarges heb je dus heel veel mogelijkheden om het lichaam te prikkelen om een oplossing te vinden op een “hoger” niveau

VAN een meer expliciete manier (traditioneel) NAAR een meer Impliciet manier (modern).

Expliciet(bewust) betekent eigenlijk dat een cursist een precies beeld moet hebben hoe de beweging uitgevoerd moet worden en die als het ware stap voor stap bewust moet kunnen uitvoeren. Dat beeld wordt vaak ingebracht door een instructeur maar kan ook een televisie beeld zijn.

De instructeur of trainer heeft vaak een technisch beeld van de schaatsbeweging dan wel van zichzelf / zijn trainer / een schaatsboek. Hij analyseert op basis van zijn/haar kennis de beweging die hij ziet en geeft aan wat er goed maar ook niet goed aan is en probeert dat dan door oefeningen te verbeteren in de richting die hij/zij denkt. Verbeteren gaat vaak vanuit de invalshoek dat er iets beter moet (dus slechter is) Een consequentie van deze route is dat je een cursist bewust maakt van wat hij/zij allemaal NIET goed doet. Om daar goed en positief mee om te gaan is niet altijd makkelijk en zelfs onwenselijk want de oplossing zit dan vaak in de waarom vraag die iemand erg aan het denken zet en dan zet je iemand in z’n hoofd (denkstand) met als gevolg dat een motorische oplossing of antwoord er niet zo maar vloeiend eruit komt.

Bedenken hoe iets moet is als op een paard rijden en dat paard precies vertellen hoe het moet lopen.

Impliciet betekent dan ook dat je zonder gebruik te maken van het bewuste sturen van de beweging een beweging aanleert. Eigenlijk is de cursist dominant, hij/zij gaat aan zelf aan de slag met een “ingelegd” thema (het lichaam heeft namelijk veel creatieve oplossingen (verschillende aannames) Wat er uitkomt is dan namelijk altijd het maximale van wat er op dat moment mogelijk is.